Geen club in Nederland kan pochen op een zo rijk gevulde prijzenkast als de Amsterdamsche Football Club Ajax. Sterker nog, met vier Europacups I, twee Wereldbekers, de UEFA-Cup, de Europacup II en drie Europese Supercups op hun naam, zijn er in heel Europa maar weinig clubs die niet hun meerdere in de Amsterdammers moeten erkennen. En alsof al die successen niet genoeg waren, heeft de Amsterdamse club door een combinatie van een sterke jeugdopleiding, een goede scouting en wat geluk ook nog een aantal toppers uit de voetbalhistorie voort weten te brengen, zoals Johan Cruijff, Marco van Basten en Dennis Bergkamp.
Ajax werd opgericht op 18 maart 1900, met als initiatiefnemers Han Dade, Floris Stempel en Carel Reeser. Een kleine tien jaar later drong de club voor het eerst door tot de eerste klasse, destijds het hoogste niveau van het Nederlands voetbal. Drie jaar later degradeerde men echter weer, gevolgd door een leegloop van spelers. Echt crescendo zou het met Ajax pas gaan nadat in 1915 de Engelsman Jack Reynolds werd aangesteld als trainer. In die functie zou de voormalige profvoetballer van clubs als Manchester City en Sheffield Wednesday het, met twee onderbrekingen, uithouden tot 1947. Onder Reynolds' leiding braken de Amsterdammers door naar de Nederlandse top en wisten in 1917 de Beker te winnen. In 1918 volgde een eerste landstitel en een jaar later deed men daar nog een schepje bovenop door ongeslagen kampioen te worden. Drijvende krachten op het veld bij die eerste successen waren aanvoerder Joop Pelser, één van de weinigen die de club ook na de degradatie van 1914 trouw was gebleven, en de even eigenzinnige als briljante aanvaller Jan de Natris.
Gouden Jaren Dertig
Op de eerste twee landstitels volgde een decennium zonder aansprekende resultaten, maar uiteindelijk diende zich een team aan dat nieuwe successen bracht. Met vijf landskampioenschappen gelden de jaren dertig in de clubgeschiedenis van Ajax met recht als een gouden tijd. Toppers van die tijd waren spelers als doelman Gerrit Keizer, die ook in Engeland actief was, linksback Dolf van Kol, middenvelder Piet van Deyck, aanvoerder Wim Anderiesen en goalgetter Piet van Reenen, die in 237 wedstrijden voor de Amsterdammers maar liefst 273 goals wist te scoren. In deze ongekende hoogtijdagen betrok de club ook een mooi nieuw onderkomen, het 'Ajax Stadion'. In de volksmond werd het stadion, met ruimte voor 15.000 mensen op de tribune, al snel bekend als
De Meer, vrij naar de locatie in de Watergraafsmeer. De Jaren dertig waren ook de start van de rivaliteit met het Rotterdamse Feijenoord. Van 1936 tot en met 1940 was het stuivertje wisselen om het kampioenschap tussen de twee clubs, zoals dat later tussen 1967 en 1974 ook het geval zou zijn.
Het team dat Ajax in de jaren dertig vele successen bracht
Magere jaren
De oorlogsjaren waren een zware tijd, ook voor Ajax, maar de club werd niet onevenredig hard getroffen. In weerwil van de mythe dat Ajax een club met joodse wortels is, waren joden, die voor de oorlog zo'n 8 à 9% van de bevolking van Amsterdam vormden, namelijk juist ondervertegenwoordigd onder de leden. Op de tribunes zal dat anders hebben gelegen. Als meest succesvolle club van Amsterdam zal Ajax een redelijk representatieve doorsnee van de stadsbevolking als toeschouwers hebben getrokken. Hoe dan ook, de mythe van Ajax als een joodse club is precies dat: een mythe. Ajax telde meer NSB'ers in de gelederen dan joden. De meest prominente van hen waren erelid en oud-aanvoerder Joop Pelser en zijn zoon Harry, die deel uit maakte van het eerste team. De paar joden die wel lid waren, werden geroyeerd toen de bezetter dat aan Nederlandse clubs opdroeg.
Na de oorlog werd de meest openlijke collaborateurs het lidmaatschap ontzegd en ging het leven door. Al snel viel er weer iets te vieren, want in 1947 veroverde de club voor de achtste keer in zijn geschiedenis de landstitel. Een achttienjarige Rinus Michels maakte in de loop van dat seizoen zijn debuut als midvoor. Het was tien jaar wachten op een volgend kampioenschap, dat in 1957 werd binnengehaald. Er was in de tussentijd heel wat veranderd in de voetbalwereld. Het betaald voetbal was ingevoerd, zodat Ajax-spelers nu betaald werden voor hun diensten, en de Europacup was van start gegaan, zodat de Amsterdammers als landskampioen Nederland internationaal mochten vertegenwoordigen. Ajax bracht het bij dat eerste Europese optreden tot de kwartfinale, waarin het Hongaarse Vasas Boedapest een maatje te groot bleek.
In 1960 was het weer prijs, een team met spelers als Sjaak Swart, Tonnie Pronk, Bennie Muller, Co Prins en Henk Groot sleepte de tiende landstitel in de geschiedenis van de club binnen. Het Europese avontuur dat volgde liep echter uit op een sof, toen de amateurs van het Noorse Frederikstad FK een niet te nemen horde bleken. Wel werd dat seizoen de tweede KNVB-beker uit de clubhistorie gewonnen. In de jaren die volgden zakte de club echter ver weg. Dieptepunt was het seizoen 1964-1965, toen Ajax op maar drie punten na degradatie misliep. Wie destijds beweert zou hebben dat de club zich aan de vooravond van een nieuwe gouden tijd bevond, zou waarschijnlijk voor gek zijn verklaard. Toch was dat het geval.
Nieuwe gouden tijd
Het team dat in 1965 tegen degradatie streed herbergde namelijk een aantal jonge talenten en één daarvan zou zich ontpoppen tot de beste Nederlandse voetballer aller tijden. Uiteraard wordt gedoeld op Johan Cruijff. Al in 1967 plukte de club de vruchten van zijn aanwezigheid. Met de jonge Cruijff, goed voor 33 doelpunten in 30 wedstrijden, als absolute sterspeler werd voor het eerst in de clubgeschiedenis de 'dubbel' gewonnen. Een deel van de lof voor de opmerkelijke heropleving van de club moet echter nadrukkelijk worden toegezwaaid aan de nieuwe coach van Ajax, Rinus Michels. Zijn aanpak kenmerkte zich door een grote nadruk op discipline en professionaliteit en door de keuze voor een aanvallende speelwijze op basis van het 4-3-3 systeem dat in de jaren zestig internationaal in de mode was geraakt.
Dat er voor het Ajax van Michels en Cruijff wel eens meer mogelijk zou kunnen zijn dan nationaal succes bleek toen, na de prolongatie van het kampioenschap in 1968, de europacup campagne van 1968-1969 pas in de finale eindigde. Daarin bleek het AC Milan van Gianni Rivera te sterk voor de Amsterdammers, maar twee jaar later was het alsnog raak. Een team met, naast Cruijff, toppers als Piet Keizer, Sjaak Swart, Gerrie Mühren, Barry Hulshof en Johan Neeskens versloeg in de europacupfinale van 1971 het Griekse Panathinaikos met 2-0. Ook de KNVB-beker werd dat jaar gewonnen.
Het grote Ajax van de jaren zeventig poseert met de Europacup I
Na de club uit de kelder van de eredivisie naar de top van het Europese voetbal te hebben gebracht, besloot Rinus Michels dat het moment gekomen was om Ajax te verlaten. Hij vertrok naar FC Barcelona, waar men hunkerde naar iemand die de club het pad naar nieuwe glorietijden zou kunnen doen inslaan. Een deel van de spelersgroep begroette het vertrek van
de bul Michels met opluchting, met name Keizer stak niet onder stoelen of banken blij te zijn om van de kadaverdiscipline van Michels verlost te zijn. Het was een miskenning van de belangrijke rol die Michels had gespeeld in het proces van professionalisering waar Ajax nu de vruchten van plukte. Het einde van de succes reeks betekende het vertrek van Michels echter niet. Integendeel, de europacupwinst van 1971 bleek de eerste van een hattrick aan europacups, want in de finales die volgden moesten ook Inter Milaan en Juventus hun meerdere in Ajax erkennen. Daarnaast werd in 1972 de Wereldbeker gewonnen, in 1972 en 1973 de eerste twee edities van de Europese Supercup, in 1972 en 1973 het landskampioenschap en in 1972 de KNVB-beker.
In de zomer van 1973 bleek dat de successen bepaalde spelers naar het hoofd waren gestegen. Dat was al duidelijk geworden uit de reacties op het vertrek van Michels, maar die zomer maakte de spelersgroep een nog veel meer rampzalige inschattingsfout door zichzelf wijs te maken dat Johan Cruijff ook maar gewoon één van de elf was. In een verkiezing koos men ervoor hem het aanvoerderschap te ontnemen en de meer populaire Piet Keizer de aanvoerdersband te gunnen. Het was voor Cruijff aanleiding om naar Barcelona te vertrekken. In de seizoenen die volgden kwam men in Amsterdam hard met beide benen terug op de grond. Het succes van het grote Ajax was, bij nader inzien, toch vooral het succes van de beste Nederlandse voetballer aller tijden geweest.
Jaren Tachtig
De internationale successen van begin jaren zeventig zouden door Ajax nooit meer geëvenaard worden, maar nationaal ging het weer crescendo toen zich tegen het eind van het decennium een nieuw team aandiende. Met spelers als Tcheu La Ling, Ruud Geels, Simon Tahamata en de Denen Sören Lerby, Frank Arnesen, Jan Mölby en Jesper Olsen kon men zich weer met succes mengen in de strijd om het kampioenschap. Het bleek voor Ajax in deze periode steeds moeilijker om goede spelers te behouden als buitenlandse clubs interesse toonden, maar gelukkig dienden er zich een stroom van jong talent aan, zoals Marco van Basten, Gerald Vanenburg, Wim Kieft en Frank Rijkaard. Het leverde Ajax tussen 1977 en 1985 zes landstitels op.
Waar in de jaren dertig, zestig en zeventig Feyenoord de grote concurrent was geweest, was het in de jaren tachtig vooral PSV waarmee Ajax af te rekenen had. Dankzij de steun van multinational Philips was de financiële armslag van de Eindhovenaren aanzienlijk groter. De Ajacieden Vanenburg en Koeman maakten de overstap naar PSV en ook oude bekenden als Lerby, Arnesen en Kieft kwamen via een omweg in Eindhoven terecht. Zelfs de terugkeer van Johan Cruijff als 'technisch directeur' (trainer mocht hij vanwege het ontbreken van een papiertje niet genoemd worden) kon niet verhinderen dat PSV in de tweede helft van de jaren tachtig de nationale competitie domineerde. De gedurfde en aanvallende speelstijl van Ajax onder Cruijff leverde wel succes op in bekertoernooien, met als resultaat bekerwinst in 1986 en 1987. Het hoogtepunt van de periode Cruijff was de winst van de Europacup voor Bekerwinnaars in 1987 door een team dat, naast de ervaren Jan Wouters, Peter Boeve en Arnold Mühren, vooral veel jong talent bevatte, zoals Van Basten, Rijkaard en de nog jongere John van 't Schip, Aron Winter en Rob Witschge.
Marco van Basten in actie voor Ajax
De jaren tachtig eindigen in mineur. Grote talenten als Van Basten en Rijkaard vertrokken zonder dat daar een significante vergoeding tegenover stond, de FIOD kwam uitgebreide zwartgeldbetalingen bij Ajax op het spoor, en tot overmaat van ramp leidde het gooien met ijzeren staaf bij de europacupwedstrijd tegen Austria Wien in september 1989 tot een Europese schorsing. Op het kampioenschap van 1990, behaald onder leiding van Leo Beenhakker, volgde daarom geen Europees avontuur.
Het tijdperk Van Gaal
Met recht mag de periode 1991-1997 worden betiteld als het tijdperk Van Gaal. Alleen Jack Reynolds en Rinus Michels wisten het team zo volledig naar hun hand te zetten als de oerfanatieke Louis van Gaal in die jaren deed. Het eerste succes liet niet lang op zich wachten. Een team met naast ervaren rotten als Jan Wouters en Danny Blind weer vooral veel jonge talenten, zoals Bryan Roy, Michel Kreek, Frank de Boer, Wim Jonk en de briljante schaduwspits Dennis Bergkamp, wist verrassend door te dringen tot de finale van de UEFA-Cup. Daarin werd over twee wedstrijden afgerekend met het Italiaanse Torino. De eerste UEFA-Cup winst uit de geschiedenis van de club was een feit. Daarmee schaarde Ajax zich in een illuster gezelschap van clubs met alle drie de europacups in het prijzenkabinet dat, behalve de Amsterdammers, bestaat uit Juventus, Barcelona en Bayern München.
Het succes had een prijs, Winter vertrok naar Lazio Rome, terwijl het koningskoppel Jonk en Bergkamp door Inter Milaan werd aangetrokken en ook een aantal van de mindere goden naar het buitenland werd gelokt. Van Gaal, eerder bij Ajax actief als jeugdtrainer, koos ervoor om de gaten op te vullen met talentvolle jeugdspelers als Edgar Davids, Clarence Seedorf en Patrick Kluivert. Ook bij de aankopen die hij deed verkoos Van Gaal steevast potentie boven ervaring. Zo haalde hij de als spits eerder te licht bevonden Ronald de Boer terug naar Amsterdam en vormde hem om tot rechtsmidden. Andere goede aankopen waren de van de amateurs van Noordwijk afkomstige doelman Edwin van der Sar, de Nigeriaanse rechtsbuiten Finidi George, de Finse schaduwspits Jari Litmanen en de pijlsnelle linksbuiten Marc Overmars. Voor ervaring zorgden Danny Blind en de op het oude nest teruggekeerde Frank Rijkaard.
De keuze voor de jeugd bleek een gouden greep.
Van Gaal wist zijn jonge spelersgroep te kneden tot een hecht collectief dat een voetbal speelde dat het midden hield tussen het totaalvoetbal van Michels en het systeemvoetbal van Lobanovski. Posities waren belangrijker dan individuen. Iedereen wist wat er van hem verwacht werd en waar de bal op welk moment naar toe moest. Het legde de club geen windeieren. Na winst van de KNVB-beker in 1993, werd in 1994, 1995 en 1996 de landstitel gewonnen. Het was niets vergeleken bij het meesterstuk van het regime Van Gaal. Waar kenners hadden voorspeld dat met de invoering van de Champions League, die het voor Europese topclubs veel eenvoudiger maakte een verliespartij recht te zetten, de Europacup I wel nooit meer door een Nederlandse club gewonnen zou worden, wist het jonge Ajax in 1995 doodleuk door te dringen tot de finale van het prestigieuze kampioenenbal. Daarin trof men AC Milan, de club die men in de groepsfase al twee keer met 2-0 verslagen had. Het bleek geen driemaal is scheepsrecht voor de Milanezen, want ook in de finale in Wenen trokken de Ajacieden aan het langste eind, ditmaal met 1-0, dankzij een doelpunt van invaller Kluivert.
Ajax viert het winnen van de Champions League in 1995
Dat de vierde Europacupwinst uit de historie van de club geen kwestie van geluk was geweest, bleek een jaar later, toen Ajax wederom doorstootte naar de finale van de Champions League. Ditmaal werd er onder andere afgerekend met Real Madrid, dat in de groepsfase uit en thuis moest buigen, Borussia Dortmund en oude bekende Panathinaikos. In de finale bleven de Amsterdammers tegen Juventus echter steken op 1-1, waarna de Italianen zich het meest bedreven toonden in het nemen van strafschoppen. In zekere zin was die verloren finale van 1996 het begin van het einde voor het Ajax van Van Gaal. Aanjager Edgar Davids verkaste die zomer naar AC Milan en daarmee viel, nadat Frank Rijkaard een jaar eerder al gestopt was, voor de tweede keer een zeer belangrijke schakel weg uit het team. Ook een flink aantal anderen vertrok naar het buitenland en hun opvolgers bleken niet van het niveau dat nodig was om de Europese dominantie te handhaven.
De kansloos verloren halve finale Champions League tegen Juventus van 1997 (6-2 over twee wedstrijden) symboliseerde het einde van een tijdperk. Ook de landstitel en de KNVB-beker gingen dat seizoen aan de neus van de Ajacieden voorbij, zodat men voor het eerst sinds lange tijd met lege handen achterbleef. Die zomer besloot Van Gaal zijn heil elders te zoeken. Met hem vertrok de meest succesvolle Ajax coach aller tijden uit Amsterdam. Zijn bijdrage aan de toch al rijkelijk gevulde prijzenkast van Ajax bestond uit drie landstitels, drie Nederlandse supercups, een Europacup I, een Wereldbeker, een UEFA-Cup, een Europese Supercup en, tot slot, een KNVB-beker.
Ups en downs
Na het vertrek van Van Gaal mocht een opeenvolging van coaches, zoals Morten Olsen, Co Adriaanse en Ronald Koeman, met een wisselende mate van succes de scepter zwaaien over de club. Ajax had inmiddels een prestigieus nieuw stadion stadion betrokken, de Amsterdam Arena, zodat men eindelijk een accommodatie had die paste bij de internationale prestige van de club. Aanhoudende problemen met de grasmat, gestegen prijzen en de toestroom van succes-supporters, deden veel Ajax-fans van het oude stempel echter al snel met veel nostalgie terugdenken aan De Meer. De beursgang van 1998 droeg ook bij aan het gevoel van velen dat Ajax niet langer een familie was, maar een bedrijf.
Van een magere tijd kan feitelijk niet gesproken worden, aangezien er met drie landstitels en vijf KNVB-bekers genoeg successen te vieren zijn geweest sinds het vertrek van Louis van Gaal. De lat ligt echter hoog in Amsterdam en het publiek uit al snel zijn ongenoegen. Niet alleen verwachten de toeschouwers een niet aflatende stroom prijzen, men wenst die ook nog eens gewonnen te zien worden met mooi voetbal. Met name het uitblijven van Europees succes is het tijdens de periode Van Gaal verwend geraakte publiek een doorn in het oog.
De jeugdopleiding van Ajax blijkt bleek de afgelopen jaren nog steeds in staat grote talenten voort te brengen, zoals Rafael van der Vaart en Wesley Sneijder. Ook wist de club een aantal grote buitenlandse talenten te strikken, zoals Christian Chivu en Zlatan Ibrahimovic. Vroeg of laat kiezen dergelijke toppers in spé echter voor het grote geld dat in het buitenland te verdienen valt. Door het grote verloop die dat met zich meebrengt, blijkt het smeden van een hecht team een steeds moeilijkere opgave.